Fragment Dat moet ik Marten Toonder vertellen
Een uur later zat ik tegenover hem. Marten verontschuldigde zich voor het feit dat hij mij van andere plannen had afgehouden maar er was iets waar hij met mij over wilde praten. Hij vertelde me dat het leven hem steeds zwaarder viel. Hij was nu zover dat hij zich voor wilde bereiden op een zelfgekozen einde. En daar wilde hij als eerste met mij over praten. Hij beschikte over de middelen, dat wist ik, het was één van de dingen uit de blauwe canvastas geweest die ik enkele jaren ervoor onder mijn hoede had gehad.
Marten vroeg me hoe ik er tegenover stond.
We hadden er vaker over gepraat, hij en ik. Ik wist hoe hij erover dacht en ik had er ook zo mijn ideeën over. Gehad. Want hoeveel en hoe vaak ik ook over zaken als euthanasie, suïcide, abortus en andere ethische problemen op leven en dood gedacht en gesproken had, het werd anders toen het een persoonlijk verhaal werd. Het enige dat toen nog telde, was het respect voor deze man en het diepe weten dat ik Marten in zijn keuze volledig vrij zou laten en hem zou steunen waar ik kon. Marten keek me aan en zei zacht: ‘Ik hoopte al dat je dat je zoiets zou zeggen’.
Het werd een vreemde middag met ruimte voor steeds weer wisselende emoties. Het was enerzijds ongelooflijk fijn om zoiets intiems met elkaar te delen. Anderzijds was er de pijn om zijn lijden en de onmacht om het leven voor hem nog voldoende zin te geven. En dan nog het verdriet om het afscheid dat zou komen, het verdriet om hem te moeten laten gaan.
Toen we de meest elementaire dingen naar elkaar uitgesproken hadden, kwam het moment dat ik me afvroeg hoe het nu verder zou gaan. Zou Marten me wel willen laten weten wanneer de tijd daar was? Mocht ik hem daarnaar vragen? Of zou ik vanaf nu iedere keer afscheid van hem nemen met de gedachte dat het wel eens het definitieve afscheid zou kunnen zijn? Natuurlijk, hij was sowieso een man van de dag – in zekere zin zijn we dat allemaal – maar het was nu toch anders. Marten kon nu degene zijn die wist dat het ons laatste afscheid was terwijl ik het niet wist. En ik realiseerde me dat ik dat een moeilijk gegeven vond. Ik zou elke keer opletten of ik een mogelijke aanwijzing zou zien.
Ik besloot hem ernaar te vragen. Marten aarzelde niet lang met zijn antwoord. Hij vroeg: ‘Wanneer ga jij naar Turkije?’ Ik antwoordde: ‘Over een maand of drie’. Marten knikte en zei: ‘Dat vind ik een mooie termijn’.
In de weken die volgden, spraken we er niet meer over. Ik bereidde me voor op mijn vertrek naar Turkije en ik liet hem delen in mijn belevenissen. Er moest veel geregeld worden en er waren momenten waarop ik het helemaal niet meer zag zitten. Dan vroeg ik me vertwijfeld af waar ik toch in godsnaam aan begonnen was. ‘Arme donder’, zei Marten als ik hem over een of andere tegenslag vertelde, ‘maar ik vind het knap van je dat je doorgaat, hoor’. Hij liet me daarmee geen ruimte op mijn beslissing terug te komen en dat steunde me meer dan allerlei diepgravende beschouwingen hadden kunnen doen.